|
Philippe
Vandenberg Brief aan de neger
Zoals
ik kind was, zo ben ik lang schilder geweest.
Bij gebrek aan moedertaal ben ik het schilderij binnengetreden om
de vragen, de eisen te formuleren.
Maar waar vond ik, eens de vragen gesteld, de eisen geformuleerd,
antwoorden?
En zo werd ik een schilder van versperringen. Schilder van het exil.
Schilder van grote kruisigingen, versperringen binnen in het doek,
die de gave huid van het schilderij scheuren. Ben ik nog onschuldig?
En nu,
met het mes nog dichter op de keel, nu al het zeggen gezegd is -
zonder enig resultaat -, de bluf van het geluk met leugens is doorzeefd,
nu geen enkele strategie ons nog kan helpen de waanzin te overstijgen
en alleen de imbecielen veinzen geen schrik te hebben, nu dringt
zich de vraag op: 'Zijn wij mislukte schilders?'
Hoeveel zijn er trouwens die begrijpen dat schilderen betekent:
afhankelijk zijn van iets dat buiten onszelf is?
Ik hou
alleen nog van negers, de negers van het schilderen.
Die van accident naar accident struikelen. De zwervers, de analfabeten,
de visionairen, de gebrekkigen, éénogigen, kreupelen,
de krokodillen in de woestijn.
De verwonderden, de ontstelden. Die, als de bomen, aan hun sappen
lijden en niet het vallen van de bladeren voelen. Zijn wij nog onschuldig?
De neger
is onschuldig. Hij heeft zijn slag niet thuisgehaald: de penseeltrek
die een schilderij borstelt zoals het hoort. In die zin is hij een
mislukt schilder, zoals ik. Hij is op het juiste moment opgehouden
met te doen wat van hem werd verwacht.
Het mogelijke was toen ontzettend geworden.
Op de
hielen gezeten door zijn picturale dyslexie, zijn onvermogen om
te zwelgen in het weelderige beeld (die licht bedorven schilderkunst
die men alleen maar 'peinture-peinture' heeft kunnen noemen), gekweld
door zijn autodidactenpaniek bij het zoeken naar kennis die hij
noodzakelijk achtte, maar die hem tenslotte - van accident naar
accident - alleen maar hinderde, werd hij neger en stond hij aan
de rand van de afgrond. De laars van het mogelijke in het holle
van zijn rug. En hij sprong. Hij moest springen. Zonder net: hij
sprong uit het slijk der kennis in de bliksem van het weten.
Na Ingres
werden naakt en vlees flauwekul.
Na Soutine landschap en modder rotzooi.
Werken
is hypotheses maken (daar sluiten hoofd en zenuwen bij elkaar aan)
en steeds weer opnieuw erkennen dat men zich vergist heeft. Luciditeit
is juist: weten dat je in het drama van de existentie - dus van
de schilderkunst - alleen maar geboren en herboren wordt uit je
eigen manifestaties. Daar heb je ze, de eenzaamheid. De eenzaamheid
van de neger.
Verlangen
is gebrek. Scheiding is verlangen.
Het verlangen begint na de blindmaking.
Er zijn er die verlamd raken door het zeggen. Hamlet is bij voorbaat
verloren: hij is al gedood, dus tot stilstand gebracht, vóór
de vader. Hamlet is de schilder die getiranniseerd wordt door het
hoofd, niet in staat tot handelen, tot zwerven. Zijn denken verlamt
zijn zenuwen. Hij is een gecastreerd schilder.
Alleen een wisselwerking van hoofd en zenuwen laat de schilder toe
te zwerven in zijn verlangen, dus te handelen. Hamlet bevindt zich
in een banale, onnutte eenzaamheid. Hij houdt stil voor hij zelfs
nog maar begonnen is.
Er zijn er ook die door het doen worden misleid, zoals Oedipus voor
hij werd blindgemaakt. Bij hem sloot de daad - de zenuwen - het
denken, het hoofd uit. Het zou van hem een al even slechte schilder
gemaakt hebben. Een buikschilder. Maar Oedipus-schilder werd, dankzij
zijn blindheid, teruggeworpen op de weg van de verlangen. Waar Hamlet,
bij gebrek aan zenuwen, stilhoudt, gaat Oedipus, met Antigone, opnieuw
op weg. Zijn ogen twee bloedkorsten (gat in kop). Tenslotte stuurt
hij zijn dochter (de gids) weg en vervolgt zijn route, eenzaam in
zijn verlangen, gered door de vaststelling van zijn vergissingen,
zijn daden. Nu zwerft hij. Zenuwenhoofd.
Zijn afzien dwong hem te aanvaarden dat denken en doen - hoofd en
zenuwen - alleen maar samen handelen. Beide zijn aanwezig, maar
zonder een juiste norm voor hun evenwicht.
Eenzaamheid van de neger: Abel, de zwerver, de beweeglijke, slachtoffer
van Kaïn, de roerloze.
En de
angst? Is hij niet juist het signaal dat men zich op de weg van
zijn verlangen bevindt?
De angst van de schilder is het bewijs dat het doek onverwachts
kan verschijnen.
De angst van de neger straalt. Maar hij zou te gronde gaan als hij
er zich door liet verblinden.
Ik wil
of kan niet begrijpen. Begrijpen - als je jezelf er tenminste van
kan overtuigen dat je begrepen hebt - is slechts een gevoel van
bevrediging. Nep. Een doek moet vooral niet begrepen worden; het
zou je beperking, dus je vernietiging betekenen. Trouwens, de achterkant
van het doek, zijn achterste, zijn billen, is altijd de melancholie.
Onbegrijpelijk, melancholie.
Een doek
is een delirium op een wit vierkant. Elk delirium is een (ongehoorde)
poging jezelf opnieuw op te bouwen, een schijn van eenheid voor
jezelf uit te vinden, jezelf te bewijzen dat je een totaliteit bent.
Dat is een nooit voltooide, eindeloze taak; en je hebt moed nodig
jezelf toe te geven: 'Wij zijn in stukken.'
Na de scheiding begint de eenzaamheid. De neger ging zover dat hij
van zichzelf scheidde.
Wat valt er anders te schilderen dan de sublimatie van het gebrek?
Het volstaat.
Eenvoud is veeleisend; het teveel is verboden.
Eenvoud bereiken is het grootste verlangen.
Wat te
doen? Wat blijft er nog te doen?
Doorgronden. Niks anders: doorgronden. Maar wat dan?
De huid. De obsessie van wat er achter de huid van het schilderij
gebeurt. De onzichtbare, maar verblindende aanwezigheid achter de
verfmaterie doorgronden. En daarvoor tot een akkoord komen met de
tijd. De tijd van het wachten vullen. Hier is een mensenleven, een
schildersleven niet in tel. Het is slechts de prijs voor het werk.
En dan nog moet de schilder er aan toe komen...
Er blijft hem alleen de splendeur van zijn schraalte. Schitterende
schraalte.
De verheerlijking van zijn fragiliteit. De open wonde die licht
is geworden. Maar ook: de terugkeer naar Godot.
Enkel
vanaf het ogenblik dat hij zichzelf schilderde, zag de mens zich
als mens. De neger schildert zichzelf. Hij schildert ook de ander.
Maar dat is eender: de ander is altijd alleen maar hem, de ander
is altijd mezelf.
Een portret? Nee. Ook het portret zou een leugen zijn, een contract.
Een norm. Een hoer. Elke norm houdt de terdoodbrenging in van wat
hij uitsluit.
Blijft
de icoon. Het beeld van geheel het zelf, dat geheel de ander is.
Het beeld van zichzelf (negersmoeltje, Philippe-smoeltje, Jezus-smoeltje)
dat de spiegel wordt van la condition inhumaine in haar eindeloze
pracht.
Een schilderij is altijd een reflectie, een reflectiemogelijkheid
die geboden wordt aan hen die disponibel zijn, die zich durven toeleggen
op het doorgronden en wachten.
Alleen
het drama is waard om geschilderd te worden. De icoon is het beeld
van het drama in zijn ongrijpbare eenvoud. De reflectie een mogelijkheid
van troost.
Binnengaan in de icoon is toevlucht vinden in de ruïne.
De mens die zich heeft geschilderd, en zich als schilderij heeft
gezien, kan niet meer leven of sterven zonder dit vis-à-vis
met de icoon, zonder zijn aanwezigheid in de icoon.
De neger biedt dat. Kunstenaar-priester, kunstenaar-monnik.
Hij offert zichzelf en de offerande arriveert, wankel, naderhand.
Kwestie van generositeit.
In het
schilderen, in het schilderij zoek ik een getuige op de weg van
mijn verlangen. De icoon is mijn getuige, soms mijn getuigenis.
Verwondering is wat mijn zoeken voedt; en ik vind haar alleen maar
voorbij de grenzen van het mogelijke, buiten de afgrijselijke verveling
van het mogelijke, buiten de norm van het doenbare.
Nog een keer: homogeniseren is ter-dood-brengen en de norm zal nooit
het toeval aanvaarden.
De mens
is alleen tot herhaling in staat.
Niet alleen is het alledaagse (en hier wordt luciditeit een kwelling!)
in zijn nooit eindigende reeks van onontkoombare handelingen slechts
een eindeloze herhaling van de dood, maar ook het leven zelf, door
dood omwikkeld, herhaalt zich onophoudelijk.
Maar tenzij men er een gewoonte van maakt, is de herhaling altijd
weer nieuw. Elk icoon, elke herhaling van de icoon moet nieuw zijn.
Elk doek dat de neger schildert moet een nieuwe herhaling zijn.
Elke steen waaraan de blinde Oedipus zich stoot is nieuw, al ligt
hij daar al sinds de nacht der tijden.
De schilder
heeft geen keuze. Hij moet tot een akkoord komen met de tijd.
Er is geen enkele keuze mogelijk. Een schilder kiest niet zijn doek,
het doek kiest zijn schilder. De icoon, hem onbekend, komt naar
hem. 'Hoe herken ik haar?' is de angstaanjagende vraag die hij zich
dan stelt, terwijl hij op zijn nagels en penselen bijt.
Wachten. Hier moet de schilder tot een akkoord komen met de tijd.
Een dringend probleem. Urgentie dwingt. Het doek heeft lak aan de
tijd en de tijd wreekt zich daarom op de schilder. Eén enkel
icoon kost al gauw een schildersleven.
Onderweg,
een engel: het toeval.
Niet makkelijk, het toeval. Je kent het niet. Het is een engel met
hondenkop die de schilder laat kiezen uit zijn gigantische mand.
Keuze te over!
Let op, neger, maak de juiste keuze: het geschenk van het toeval
dat je zal helpen de herhaling nieuw te maken.
Ja, neger,
als ik aan jou denk, denk ik aan je doeken.
De doeken, in tussentijd gemaakt, geschilderd. Ik bedoel: geschilderd
tussen de tijd die je ontstolen wordt door het systeem en zijn keurslijf
van verantwoordelijkheden die je de keel uithangen, maar die er
wel zijn, onontkoombaar, want het leven dringt zich altijd op in
de onnutte catastrofes van de dagelijkse sleur.
Ik weet - ik ken je - dat je niet schildert omwille van de catastrofes,
maar ondanks die catastrofes die je insluiten en nooit zullen loslaten.
Dat is ook de juiste houding: je moet het drama schilderen, niet
omwille van, maar ondanks.
Kijk naar Sint-Antonius, zelfs hij: in de woestijn nog was zijn
eenzaamheid omringd door een menigte.
Ik denk
aan je doeken waar mijn ziel, schrijlings op mijn blik gezeten,
zich in de jouwe boort en in die van iedereen, waar ik je spiegel
binnenga en er niet meer uit terugkeer. Want na de ontmoeting (van
een getuige?) is niets nog zoals voordien.
En om er nog eens op terug te komen, en nog duizend, nog honderdduizend
keer, tot de dood er zich mee moeit: alleen verwondering laat de
ontmoeting toe en het toeval vormt er het weefsel van.
En nog een andere lumineuze en ontnuchterende opmerking, want ze
raakt de bodem van het moeras dat altijd op de loer ligt in de mens:
wat je verlangt is altijd ook wat in de ander mankt, mankeert.
De ontmoeting in het gebrek. De spiegel, altijd de spiegel, altijd
de reflectie.
Je doeken zijn het bewijs van mijn onschuld.
En om
een einde te maken aan de norm, schrijf ik: als de schilder voorzienig
is, kan hij geen ziener zijn.
En dit valt me op en verheugt me als ik je oeuvre lees: dat precies
jij, de geobsedeerde, de ordeningsneuroot, altijd loerend op een
structuur die al vastligt vóór de ravage die het schilderen
is, altijd maniakaal op zoek naar ijkpunten, jij, de domoor van
het academisme, die verbijsterende normen ontwerpt die je alleen
maar klemzetten, - dat toch, ondanks al dat jou, het schitterende
toeval je gekozen heeft, ervoor gekozen heeft je zo vaak te bezoeken;
en met dit toeval ook het accident, het onvoorziene, het oncontroleerbare,
die je redden.
Je bent
er, in je belaagde onschuld, om in de gigantische mand van het toeval
dat stralende iets te kiezen dat maakt dat je doeken verwonderlijk
waar worden.
Vulgair gezegd: opvangcentra voor andere negers, negers zoals ik.
Ondanks jezelf is de magie in de haren van je penseel geslopen.
Het heeft je bijna alles wat een mens construeert om als mens beschouwd
te worden ontstolen, maar je hebt geleerd om afwezig te zijn, zonder
van je stoel te moeten opstaan, onderweg in je reis.
En toch: heel jij is er. Het toeval bezoekt alleen onschuldigen.
Ik weet het. Ik ben er een (alleen de schuldigen schrijven dat).
Schreeuwen
helpt niet. Het volstaat te wachten. Maar wachten knaagt aan de
mens.
Wachten is de ononderbroken spanning waarin niemand je nog kan zien.
Het is aangevreten worden door de absolute leegte. Altijd de eenzaamheid.
Maar soms, als je ten einde raad bent, als de catastrofe zo onleefbaar
is geworden dat je er een eind aan wil maken, als de noodzaak dreigt
je te verpletteren zoals je een harige vlieg op het raam plet (uitzicht
op Eden), dan komt, soms, het doek, de icoon, op bezoek als een
dame. Zonder afspraak klopt ze aan de deur. Je kan maar beter thuis
zijn dan. Aanwezig, klaar. Gulp dicht en sleutel in de hand.
De eenzaamheid is fabricage van het wachten. Op goed geluk.
De ziel ligt in het geduld. Het mogelijke is ontzettend.
Verwond je schilderij, haar wond zal me genezen.
Onschuld is precies: nooit het ergste ontwijken.
Philippe
Vandenberg.
Parijs, mei 2003.
Philippe Vandenberg, La lettre au nègre, Exil de peintre, Ergo Pers, Ghent, 2003 [2].
Letter to the Nigger, published in Philippe Vandenberg “L’important c’est le kamikaze”: Œuvre 2000-2006, 143-151. Charleville-Mézières: Musée Arthur Rimbaud; Ghent: On-Line, 2006.
|